Onlangs maakte de man van mijn leven mij plots wakker: “Niet bewegen, er zit een enorme spin op je”. Ik bewoog zelfs geen millimeter, en antwoordde dat hij de spin met rust moest laten. Maar dat werd beantwoord met twee slagen van slippers tegen de muur. Mijn vriend met acht poten was niet meer…
Dat maakte me kwaad. We maakten ruzie. Ik begrijp die mensen niet die huiveren van gewone huisspinnen. En nog minder mensen die ze met voldoening en opluchting verpletteren. Hij begrijpt mensen niet die geen koude rillingen krijgen van spinnen. En nog minder de mensen die ze redden in plaats van ze op te ruimen.
Als ik een spin eerder zie dan hij, plan ik de ontsnappingsroute. Glas, papier, tuin (of garage of kelder). Maar al te vaak ben ik te laat en vind ik alleen het bij elkaar geschraapte lijk van het arme insect.
Ik heb hem verteld (en nog eens herhaald) dat spinnen nuttig zijn in huis. Dat ze zelfs zorgen voor een gezond huis. En dat ze insecten verdelgen (muggen, vliegen, bedwantsen, vlooien…). Maar zelfs dat bracht zijn hart van steen niet aan het wankelen.
En dus vertelde ik hem over natuurlijke afweermiddelen tegen spinnen: maak kettingen van citrusschillen, tomatenbladeren of munt en hang die in de hoeken van kamers, of leg stukjes cederschors in lades of kasten. En leg kastanjes langs vensterbanken of spuit een mengsel van witte azijn en warm water langs deuren en ramen. Al deze geuren houden spinnen uit onze huizen.
Hij lachte. De valsaard.
Ik hoop dat de volgende keer dat hij een spin plet, het een grote walgelijke vlek op zijn muren achterlaat. Of beter nog. Ik hoop dat hij de volgende winternacht één van hun soortgenoten inslikt.
Ik sta altijd aan de kant van de underdog. Hoe harig ook. Zo weet je dat ook!